Duizend woorden deze week. Eerst maar eens over mijn voorouders. Met al die rouwberichten en interviews had ik de recente familiegeschiedenis behoorlijk in kaart gebracht. Ik vond het aardig te ontdekken dat iedere voorouder weer twee ouders heeft en dat er, bij iedere generatie eerder, zich dus ook twee keer zoveel namen aandienen. Ik pak voor nu ‘mijn’ vier opa en oma-lijnen.
Aan mijn vaders zijde stuitte ik op het doopboek van Meulunteren waar ‘de eerste’ Veldhuijsen in (pak ‘m beet) de achttiende eeuw werd ingeschreven als een ‘Willemsen’, kennelijk geboren in ‘het Veldhuisje’. De familie vestigde zich in Lage Vuurse, waar mijn betovergrootvader boswachter was. Zijn kleinzoon, mijn opa, werd leraar in Nederlands-Indië, vandaar dat mijn vader in Semarang werd geboren. Mijn oma kwam oorspronkelijk uit Nijmegen. Kleindochter van een winkelierster die al enkele jaren weduwe was toen zij miraculeus een zoon kreeg. Aan mijn moederszijde was het andere koek. De broer van haar moeder had zijn voorvaderen al in kaart gebracht. En mijn oma bracht die kleurrijke ontdekkingen, tussen haar spraakoefeningen en levenswijsheden, graag verder. Globetrotters, VOC-bestuurders, de link naar Louis Couperus, kolonisten uit Spanje, Portugal, Frankrijk, de Bohemen en Nederlands-Indië. Klankvolle namen als Rappa, Kobler, Pasdeloup, De Roth. De wereldreizen zijn mij bespaard gebleven. Mijn opa en oma waren, al voor mijn bestaan, gescheiden. Dus in de eerste schetsen die mijn opa voor mij optekende ging het vooral over zíj́n lijn. Hij meldde dat zijn vader net als hij officier was. Hij was zelf kolonel b.d. bij het KNIL, had een traumatisch verleden aan de Burma-spoorweg. Zijn moeder correspondeerde met Baden Powel. Zijn vader was generaal. Stond in ‘Het Leven’ tussen ministers, was bevriend met Dorus Rijkers en Henri ter Hall. De generaal was weer een zoon van een dr. in Klassieke Letteren uit Roermond. Zijn zus was getrouwd met Wouter Nijhoff. De dichter Nijhoff, was kennelijk opa’s neef. Eerst maar eens de generaal uitpluizen. Ben ik trouwens naar vernoemd, Hubrecht Casper.
Ik met mijn tienertoer naar Roermond, is de man geboren in Leiden. Geen probleem. Dezelfde middag zit ik in het archief aan de Rapenburg. Blijkt de vader van deze hoogleraar de stad te hebben opgelicht. Zo ver reikten de aantekeningen van opa niet. Spotprenten, krantenberichten, rechtbankrapporten. Mijn opa was allerminst gecharmeerd van mijn ontdekkingen. Toen ik met het verhaal thuiskwam hingen mijn ouders aan mijn lippen. Vooral mijn vader die toch al een moeizame relatie met zijn schoonvader had, bescheurde het.
De trein bracht mij in 1980 naar Amsterdam. Ik was vijftien. Paul Huf, de fotograaf van Grolsch, Avenue en de koningin, had een tentoonstelling. Met een naar rook stinkende D-trein en hard rinkelende trams bezocht ik Galerie Siau. Ik verwonderde mij over 40 jaar glamour, toneel en cultuurdragers. Dat wilde ik ook. Ik kocht het boekje ‘Regie: Paul Huf’ en op de terugreis kreeg ik bevestigd wat ik eerder vermoedde Albert Mol was kind aan huis bij de familie Huf. Diens Parijse vriend, Faan had Huf in de oorlog lessen gegeven in cameratechniek en hoe zíj́n leermeester Man Ray het in Parijs allemaal deed. Faan Nijhoff, jeetje dat moet je achterneef zijn, mam. Er was kennelijk wat overredingskracht nodig om bij mijn opa zijn adres los te peuteren. Een mysterieuze zijde van mijn familie openbaarde zich. Faan was een man van de herenliefde. Woonde in een dorpje aan het Meer van Genève, reed Rolls-Royce en was kunstcollectioneur. Ik schreef hem. Natuurlijk. Faan belde direct, kwam naar IJsselstein en keek hoe ik mijn oma, mijn buurmeisje en de zwaantjes en eendjes voor onze deur fotografeerde. Hij was vereerd dat ik hem aanschreef. Die lessen wilde ik ook. En die kreeg ik. Ik kreeg zijn camera. Een Rolleiflex die hem te zwaar geworden was. En mijn vader had weliswaar een harde hand, hij zag ook een opening om zijn zondagse schilderwerk aan de man te brengen. Van Faan kreeg ik opdrachten om zijn vrienden in Nederland te fotograferen. Van mijn vader kreeg ik een donkere kamer om het werk af te drukken. Maar ik kreeg ook net zo makkelijk een pak rammel als er teveel verfluchten naar zijn hoofd waren gestegen. Er was geen weg terug. Ik zou fotograaf worden. Nee. Ik zou Paul Huf worden. Mijn zakgeld verdiende ik op zaterdagen in de boekwinkel en borden wassen. Een jaar later had ik de lokale kunstenaars op een portret staan en verkocht ik de foto’s aan de lokale krant. ‘Jong fototalent in IJsselstein’ kopte Zenderstreeknieuws in 1981. Op zomeravonden stapte ik regelmatig over de heg naar de buurman om er een wijntje te drinken, te filosoferen over Nederlandsch-Indië, waar ook hij geboren was, politiek, fotografie, mijn toekomstbeeld, die stomme militaire dienst, klassieke muziek of zijn enorme platencollectie. Natuurlijk vertelde ik over mijn ontmoeting met Faan, mijn ontdekkingen in de archieven, mijn bezoeken aan Zwitserland. Ik vertelde dat Faan hard moest lachen om de creativiteit van onze Leidse voorvader. In één keer begreep hij waar de creativiteit van zijn vader vandaan moest komen. ‘Dank je wel pa’, sprak hij uit als er weer royalty’s voor een gedicht van Nijhoff werden gestort. Het bureau waaraan ik destijds aan mijn opa verslag deed van mijn bevindingen is het kroonjuweel op mijn cave. De camera van Faan pronkt er op de vensterbank. Naast wat sculpturen die intussen herinneren aan mijn aangewakkerde interesse in het lokaal bestuur.
Voor het ontspullen. Ik heb mijn doka weggedaan. Hoe zeer het mij ook aan het hart ging, het lag al zeker achttien jaar op zolder zonder dat ik nog maar één foto heb afgedrukt. Vele nachten had ik in het donker doorgebracht. Maar ach, fotografie is nooit mijn hobby geweest. Ik wilde fotograaf worden, werd fotograaf en stopte. Klaar. Nu de glanspersen eruit. Fotograferen was voor mij vooral een manier om de wereld te ontmoeten. Voor deTop 60: ‘Hotter than july’, van Stevie Wonder (1980); Dyxies Midnight runners (1981) en Love over Gold van de Dire Straits (1982).
Reacties
Een reactie posten