Met rouwberichten en interviews bracht ik de recente familiegeschiedenis in kaart. Aardig te ontdekken dat iedere voorouder weer twee ouders heeft en dat er, bij iedere generatie eerder, zich dus ook twee keer zoveel namen aandienen. Ik pak voor nu ‘mijn’ opa en oma-lijnen. Aan vaders zijde stuitte ik op het doopboek van Meulunteren waar ‘de eerste’ Veldhuijsen in (pak-‘m-beet) de achttiende eeuw werd ingeschreven als een ‘Willemsen’, kennelijk geboren in ‘het Veldhuisje’. De familie vestigde zich in Lage Vuurse, waar mijn betovergrootvader boswachter was. Zijn kleinzoon, mijn opa, werd leraar in Nederlands-Indië, vandaar dat mijn vader in Semarang werd geboren.
Mijn oma kwam uit Nijmegen. Kleindochter van een winkelierster die al enkele jaren weduwe was toen zij miraculeus een zoon kreeg. Mijn oma aan moederszijde bracht de kleurrijke ontdekkingen van haar broer, tussen haar spraakoefeningen en levenswijs heden verder. Globetrotters, VOC-bestuurders, kolonisten met klankvolle namen als Rappa, Kobler en Pasdeloup. Mijn opa was KNIL-kolonel en had een traumatisch verleden aan de Burma-spoorweg. Diens vader was generaal, neef van de dichter Nijhoff. Ben ik naar vernoemd, Hubrecht Casper. Zoon van een hoogleraar. Blijkt de vader van deze hoogleraar Leiden te hebben opgelicht. Zo ver reikten de aantekeningen van opa niet. Spotprenten, krantenberichten, rechtbankrapporten. Mijn opa was allerminst gecharmeerd van mijn ontdekkingen. Mijn ouders hingen aan mijn lippen.
De trein bracht mij in 1980 naar Amsterdam. Ik was vijftien. Paul Huf, de fotograaf van Grolsch en Avenue had een tentoonstelling. Met een stinkende D-trein en rinkelende trams bezocht ik Galerie Siau. Ik verwonderde mij over 40 jaar glamour, toneel en cultuurdragers. Dat wilde ik ook. Ik kocht het boekje ‘Regie: Paul Huf’ en op de terugreis las ik dat Albert Mol kind aan huis was bij de familie Huf en diens Parijse vriend Faan Nijhoff hem in de oorlog lessen had gegeven in cameratechniek en technieken van zíj́n Parijse leermeester Man Ray. Een mysterieuze zijde van mijn familie openbaarde zich. Faan was van de herenliefde, woonde aan het Meer van Genève, reed Rolls-Royce en was kunstcollectioneur. Ik schreef hem. Die lessen wilde ik ook. En die kreeg ik. Hij belde direct, kwam naar IJsselstein en keek hoe ik mijn oma en de zwaantjes en eendjes fotografeerde. Hij was vereerd dat ik hem aanschreef. Ik kreeg zijn camera, een Rolleiflex die hem te zwaar werd. Ik mocht zijn vrienden in Nederland portretteren. Van mijn vader kreeg ik een donkere kamer om het werk af te drukken. Maar ik kreeg ook net zo makkelijk een pak rammel als er teveel verfluchten naar zijn hoofd waren gestegen. Ik zou fotograaf worden. Nee. Ik zou Paul Huf worden. Fotograferen kost geld, dus mijn zakgeld verdiende ik op zaterdagen in de boekwinkel, Faan schoof wat toe en was bordenwasser. Ik portretteerde lokale kunstenaars en verkocht de foto’s aan de lokale krant. ‘Jong fototalent’ kopte Zenderstreeknieuws.
Het bureau waaraan ik destijds aan mijn opa verslag deed van mijn bevindingen is het kroonjuweel op mijn cave. De camera van Faan pronkt er op de vensterbank.
Reacties
Een reactie posten